Uitspraak Commissie van Beroep 2019-035 d.d. 18 oktober 2019
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, mr. A. Bus, J.C.H. Kars AAG CERA, mr. R.J.F. Thiessen en
mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, leden en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)
Samenvatting
Overkreditering. Schending (precontractuele) zorgplicht. De bank had in de gegeven omstandigheden in het kader van de (hoofdzakelijk) in 2002 verstrekte hypothecaire geldlening ter financiering van bouw nieuwe woning moeten bedingen dat de opbrengst van de verkoop van de oude woning (geheel) zou worden vastgezet op een wijze die uitzicht bood op een zodanig rendement dat daaruit de uit een navenant deel van de lening voortvloeiende verplichtingen zouden kunnen worden voldaan, dan wel deze opbrengst zou worden aangewend ter verlaging van de lening. Berekening schade. Geen adviesrelatie tussen bank en Consumenten.
Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.
- De procedure in beroep
1.1 Bij een op 10 januari 2019 gedateerd beroepschrift hebben Consumenten bij de Commissie van Beroep financiële dienstverlening (verder: de Commissie van Beroep) beroep ingesteld tegen een bindend advies van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: de Geschillencommissie) van 4 december 2018 (dossiernummer [nummer 1]).
1.2 De Bank heeft een op 21 februari 2019 gedateerd verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep ingediend.
1.3 Consumenten hebben een op 31 maart 2019 gedateerd incidenteel verweerschrift ingediend.
1.4 Namens Consumenten heeft hun gemachtigde mr. [naam gemachtigde] bij email van
3 april 2019 het standpunt van Consumenten nader toegelicht en een bij hun verweer tegen het incidenteel beroep behorende productie ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Partijen zijn aldaar verschenen en hebben hun standpunt toegelicht en vragen van de Commissie van Beroep beantwoord. Van de zijde van Consumenten is een pleitnota overlegd.
- De procedure bij de Geschillencommissie
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de
uitspraak van de Geschillencommissie van 4 december 2018 (gepubliceerd onder nummer
2018-746).
- Feiten
De Commissie gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van de volgende feiten:
3.1 Consumenten zijn in 2002 door hun assurantietussenpersoon [naam] (hierna: de assurantietussenpersoon) bij de Bank geïntroduceerd.
3.2 Op 16 december 2002 hebben Consumenten een hypothecaire geldlening ten belope van € 675.000,- tegen een variabel Euribortarief afgesloten bij een rechtsvoorganger van de Bank ten behoeve van de financiering van een nieuw te bouwen woning. Uit de verkoop van de bestaande woning van Consumenten zou een bedrag van € 238.000,- vrijkomen. Partijen zijn overeengekomen dat € 100.000,- zou worden aangewend als initiële storting op een geblokkeerde effectenportefeuille, die in verband met de hypothecaire geldlening aan de Bank werd verpand. Bedoeld werd om daarmee de hypothecaire geldlening aan het einde
van de looptijd (gedeeltelijk) af te lossen. Op 30 december 2002 is de hypotheekakte bij de notaris gepasseerd.
3.3 Het restant van de opbrengst uit de verkoop van de bestaande woning, te weten een
bedrag van ongeveer € 127.000,-, is op een niet-geblokkeerde spaarrekening bij de Bank
gestort. Dit was vrij vermogen van Consumenten, dat niet onder het pandrecht viel.
3.4 Op 28 april 2004 hebben Consumenten de bestaande hypothecaire geldlening verhoogd
met € 25.000,- tot een hoofdsom van € 700.000,-. In de overeenkomst is, voor zover
relevant, opgenomen:
“Aflossing
Zal geschieden door middel van de reeds verpande en geblokkeerde effectenportefeuille met een initiële storting van € 100.000,00. Deze effectenportefeuille is volgens ons risicoprofiel “defensief” ingericht.
Na iedere rentevaste periode heeft u het recht de kredietfaciliteit in zijn geheel boetevrij af te lossen en is de lening in zijn geheel opeisbaar. (…)”
Consumenten hebben de overeenkomst voor akkoord ondertekend.
3.5 In 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Consumenten en de Bank, waarin de Bank heeft medegedeeld dat de rente mogelijk zou stijgen. De Bank heeft Consumenten een rentevoorstel gedaan, dat door Consumenten voor akkoord is ondertekend. De rente is hiermee voor een periode van tien jaar vastgezet op 5,3%, waardoor de hypothecaire
maandlast van Consumenten opliep naar ongeveer € 3.200,-.
3.6 Vanwege medische klachten is Consument I in 2007 arbeidsongeschikt geworden. In 2008
is Consument II ten gevolge van de kredietcrisis haar baan kwijtgeraakt. Het inkomen van Consumenten is sindsdien onvoldoende om de hypothecaire maandlasten te voldoen. Zij hebben de maandlasten (gedeeltelijk) voldaan uit de gelden op de (onder 3.3 genoemde) spaarrekening.
3.7 De woning van Consumenten heeft in de periode van 2008 tot 2016 te koop gestaan.
Consumenten hebben de woning in 2016 uit de verkoop gehaald, nadat zij reeds de
vraagprijs tot € 550.000,- hadden verlaagd en hadden geconcludeerd dat de woning
onverkoopbaar was.
- In 2010 hebben Consumenten een tweede woning in Frankrijk gekocht.
3.9 Op 10 oktober 2013 is tussen partijen een nieuwe rentevastperiode van één jaar tegen een tarief van 3,036% overeengekomen. In de overeenkomst is opgenomen:
“Aflossing
De lening dient per maand met een bedrag van € 750,00 te worden afgelost. (…)”
Consumenten hebben de overeenkomst voor akkoord ondertekend.
3.10 In 2014 hebben Consumenten de Bank een voorstel gedaan, inhoudende dat zij gebruik zouden maken van de mogelijkheid van woningruil. De Bank heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de door Consumenten voorgestelde woningruil.
3.11 In april 2015 hebben partijen de mogelijkheid tot onderhandse verkoop van de woning door de Bank onderzocht, waarbij de Bank daartoe een onderhandse verkoopvolmacht aan Consumenten heeft gevraagd en hen heeft gewezen op de noodzaak van een recente taxatie van de woning.
3.12 Op 3 juni 2015 heeft de Bank Consumenten een voorlopige regeling in verband met de onderhandse verkoop van de woning aangeboden, waarbij de betalingsverplichting gedurende de periode van 1 juli tot 1 september 2015 zou worden opgeschort.
3.13 Consumenten hebben de Bank op 28 juni 2015 per e-mail bericht:
“(…)
Wij hebben besloten niet te tekenen bij {de Bank}. Hoe moeilijk het ook is en zal zijn zullen wij de rente en aflossing maandelijks gaan betalen. (…)”
De Bank heeft naar aanleiding van dit bericht de betalingsregeling ingetrokken.
3.14 In december 2015 hebben partijen nogmaals de mogelijkheden voor een minnelijke regeling
en onderhandse verkoop van de woning onderzocht.
3.15 Per 1 april 2016 heeft de Bank de incasso van de in 2013 overeengekomen maandelijkse aflossingen van € 750,- opgeschort. In september 2017 is de incasso van deze aflossingen hervat.
3.16 De waarde van de effectenportefeuille was ten tijde van het indienen van de klacht bij de Geschillencommissie nihil en kon derhalve niet worden aangewend om de hypothecaire geldlening (gedeeltelijk) af te lossen. De woning van Consumenten is na het indienen door Consumenten van hun beroepschrift verkocht. Er is geen restschuld ontstaan. Consumenten bezitten nog de tweede woning in Frankrijk.
3.17 Consumenten hebben een klacht tegen zowel de assurantietussenpersoon als de Bank ingediend. De klacht tegen de assurantietussenpersoon is door de Geschillencommissie bij uitspraak van 4 december 2018 (dossiernummer [nummer 2]) ongegrond verklaard met als redengeving, zakelijk weergegeven, dat deze slechts is opgetreden als assurantietussen-persoon met betrekking tot door Consumenten gesloten verzekeringen en dat het feitenmateriaal geen steun biedt voor de gevolgtrekking dat de assurantietussenpersoon Consumenten heeft geadviseerd of heeft bemiddeld wat de met de Bank gesloten hypothecaire geldlening betreft. Consumenten hebben tegen die beslissing geen beroep ingesteld.
- Klacht en advies Geschillencommissie
- Consumenten vorderen, in de weergave van de Geschillencommissie, vergoeding van door hen geleden schade, bestaande uit te veel betaalde rente sinds 2006, verlies ten aanzien van de beleggingsrekening ter hoogte van € 300.000,- en een geschatte restschuld van € 50.000,- in geval van verkoop van de woning. Consumenten vorderen over de gehele schade, die zij grofweg op totaal € 1.000.000,- schatten, wettelijke rente vanaf 2006 tot heden.
- Verkort weergegeven leggen Consumenten aan hun vordering ten grondslag dat de Bank de op haar rustende zorgplicht jegens hen heeft geschonden door indertijd niet het vereiste onderzoek te doen naar hun financiële situatie, Consumenten niet te informeren over de inhoud van de door hen gesloten overeenkomsten en daaraan verbonden risico’s, Consumenten – gelet op de hoogte van hun gezamenlijk inkomen – geen passende hypotheek te verstrekken en nadien niet adequaat en tijdig te reageren op hun noodkreten, hun vele verzoeken om renteverlaging en hun voorstel voor een oplossing van de ontstane situatie door woningruil. Voorts stellen zij dat de Bank hen onjuist heeft geïnformeerd omtrent het te verwachten rendement van de effectenportefeuille.
- De Bank voert als meest verstrekkend verweer dat de vordering van Consumenten is verjaard, althans dat zij te laat hebben geklaagd nu zij reeds in 2006 bekend zijn geraakt met de (vermeende) tekortkoming van de Bank. Voorts bestrijdt de Bank dat zij jegens Consumenten niet voldaan heeft aan haar zorgplicht, hen niet of verkeerd zou hebben geïnformeerd en niet adequaat op hun klachten zou hebben gereageerd. Volgens de Bank zijn er geen gronden om te oordelen dat zij klachtwaardig en/of onrechtmatig heeft gehandeld en zijn de vorderingen van Consumenten ook om die reden niet toewijsbaar.
- De Geschillencommissie heeft de klacht van Consumenten ongegrond verklaard en hun vorderingen afgewezen. Zij heeft in haar bindend advies het verweer van de Bank betreffende verjaring en schending van de klachtplicht verworpen, doch achtte noch de door Consumenten aangevoerde klachtonderdelen met betrekking tot schending van de zorgplicht door overkreditering en schending van de informatieplicht noch die betreffende het (tegenvallend) rendement van de beleggingen en de handelwijze en bejegening door de Bank gegrond.
- Beoordeling van het beroep
5.1 Consumenten voeren in beroep aan dat de Geschillencommissie heeft miskend dat de Bank wel degelijk haar zorgplicht jegens hen heeft geschonden. Volgens hen was overduidelijk sprake van een onverantwoorde overkreditering bij het verstrekken van de hypothecaire geldlening en had de Bank extra alert moeten zijn op de (informatie)verplichtingen die zij in het kader van de zorgplicht jegens Consumenten diende na te komen nu – naar voor de Bank kenbaar moet zijn geweest – Consumenten de overeenkomsten aangingen zonder
bijstand van een adviseur of tussenpersoon. Zij verwijten de Bank dat deze onvoldoende aandacht heeft besteed aan, en/of navraag heeft gedaan naar hun persoonlijke financiële omstandigheden waaronder de vraag of zij op adequate wijze verzekerd waren tegen de risico’s van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en overlijden.
5.2 De Bank verwijst in haar verweerschrift naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld. Haar voorwaardelijk incidenteel beroep is gericht tegen de verwerping door de Geschillencommissie van haar standpunt dat de vordering van Consumenten is verjaard en dat zij de klachtplicht hebben geschonden.
5.3 De Commissie van Beroep ziet aanleiding om in de eerste plaats op het door de Bank ingestelde voorwaardelijk incidenteel beroep in te gaan. Dit slaagt niet. De Commissie van Beroep sluit zich aan bij hetgeen de Geschillencommissie met betrekking tot het beroep op verjaring en de schending van de klachtplicht heeft overwogen (onder 4.3 tot en met 4.8 van het bindend advies). Hoewel Consumenten zich vanaf 2006 kennelijk zorgen maakten over de hoogte van de rentestand en hun daarmee samenhangende financiële verplichtingen jegens de Bank is er onvoldoende grond om aan te nemen dat zij zich er toen daadwerkelijk van bewust waren dat de last die zij ondervonden (mogelijk) toe te rekenen viel aan een fout waarvoor de Bank aansprakelijk was. In dit verband is van betekenis dat de financiële problemen als gevolg van de met de Bank gesloten overeenkomsten kennelijk eerst in 2013 werkelijk nijpend werden, toen voor het eerst een betalingsachterstand is ontstaan. Dat de Bank als gevolg van het feit dat Consumenten eerst in 2013 kenbaar hebben gemaakt dat zij problemen hadden met het voldoen aan hun verplichtingen in relevante mate in haar belangen is geschaad is door de Bank ook in beroep niet voldoende concreet toegelicht. Daar komt bij dat voor zover het betoog van Consumenten inhoudt dat de Bank niet aan haar precontractuele zorgplicht heeft voldaan, dit neerkomt op een verwijt van onrechtmatig handelen en het bepaalde in artikel 6:89 BW toepassing mist.
5.4 De Commissie van Beroep verwerpt het betoog van Consumenten voor zover dat inhoudt dat zij met de Bank een adviesrelatie zijn aangegaan en dat de Bank in de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. Dat de Bank niet alleen als aanbieder van financiële producten doch tevens als adviseur is opgetreden vindt in het feitenmateriaal onvoldoende steun. De Commissie van Beroep wijst er voorts op dat Consumenten dit voor het eerst in beroep ingenomen standpunt ook niet herhaald hebben tijdens de mondelinge behandeling doch daar (slechts) verdedigd hebben dat het feit dat er geen adviseur/bemiddelaar in het spel was meebrengt dat aan de Bank, wat betreft de invulling van de zorgplicht, hogere eisen kunnen worden gesteld.
5.5 Dat de Bank in de gegeven omstandigheden gehouden was om zich ervan te vergewissen dat Consumenten op adequate wijze verzekerd waren tegen de risico’s van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en overlijden en door dit na te laten jegens Consumenten tekort is geschoten in de jegens hen in acht te nemen zorgplicht, zoals Consumenten in hun beroepschrift betogen, kan niet worden aanvaard. Vast staat immers dat Consumenten bij het aangaan van hun kredietrelatie met de Bank werden bijgestaan
door een assurantietussenpersoon, die hen ook bij afspraken met de Bank heeft vergezeld (zie uitspraak Geschillencommissie in zaak [nummer 2]). In het licht hiervan valt niet in te zien dat de Bank gehouden was om Consumenten (in detail) te bevragen naar de aanwezige dekking tegen mogelijk inkomensverlies en hen te adviseren over het actualiseren daarvan.
5.6.1 Consumenten vorderen in de eerste plaats dat de Bank door hen te veel betaalde rente vergoedt. Voor zover deze vordering erop is gebaseerd dat Consumenten, na aanvaarding van een voorstel van de Bank inhoudende vastzetting van de rente voor een periode van
10 jaar, 5.3% rente per jaar zijn gaan betalen en de Bank de hoogte van de rente eerst in 2013 heeft aangepast, komt hun vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Niet valt in te zien dat de Bank door in 2006, naar aanleiding van een in de loop van dat jaar opgetreden stijging van de Euribor-rente, het voorstel tot het vastzetten van de rente aan Consumenten voor te leggen haar zorgplicht jegens Consumenten heeft geschonden. Voldoende aannemelijk is dat de toen bestaande omstandigheden een dergelijk voorstel billijkten. De Bank mocht Consumenten in beginsel aan de toen gesloten overeenkomst houden. Dat de Bank vervolgens niet zou hebben gereageerd op (overigens door de Bank betwiste) klachten van Consumenten met betrekking tot de hoogte van de rente valt evenmin als schending van een jegens Consumenten in acht te nemen zorgplicht te kwalificeren, te minder nu vast staat dat de Bank toen Consumenten in 2013 met een betalingsachterstand te kampen kregen en Consumenten ervan melding maakten dat zij (mede) als gevolg van hun verplichtingen jegens de Bank in financiële problemen waren geraakt, het lopende contract boetevrij heeft opengebroken en een nieuwe overeenkomst met Consumenten is aangegaan.
5.6.2 Wel acht de Commissie van Beroep het betoog van Consumenten gegrond voor zover dat inhoudt dat de Bank bij het verstrekken van de hypothecaire geldlening in 2002 – ook naar de maatstaven die toen golden – de leencapaciteit van Consumenten erg hoog heeft ingeschat. Daarbij neemt de Commissie van Beroep in aanmerking dat gerekend moet worden met het bruto-inkomen van Consumenten van € 80.000,- en niet met een inkomen van € 50.000,- zoals Consumenten aanvoeren. Uit de overgelegde stukken volgt immers dat dit laatste bedrag niet het bruto-inkomen is, maar het verzamelinkomen zoals berekend ten behoeve van de inkomstenbelasting. Ook neemt de Commissie van Beroep in aanmerking dat er destijds positieve verwachtingen waren met betrekking tot de exploitatie van de onderneming van Consument I en het feit dat ook Consument II een (vast) inkomen genoot. Verder is van belang dat de Bank mocht rekenen met een waardestijging van de beleggingsportefeuille. Dit alles neemt echter niet weg dat de verhouding loan-to-income in eerste instantie 8,43 bedroeg (675.000 : 80.000). Na de uitbreiding van de lening met € 25.000,- werd dit 8,75. Dat acht de Commissie van Beroep naar de maatstaven van 2002 een zeer hoge lening.
5.6.3 In dit verband valt de Bank met name te verwijten dat zij in het kader van het verstrekken van het krediet het vermogen van Consumenten heeft laten meewegen, maar niet als voorwaarde heeft gesteld dat dit vermogen, dat in belangrijke mate bestond uit de opbrengst van de verkoop van de oude woning (ten belope van € 237.000,-)
ofwel:
- direct zou worden aangewend ter verlaging van het bedrag van de hypothecaire geldlening of als reserve zou dienen voor het geval de rentelast verminderd diende te worden en verlaging van de hoofdsom daarvoor het geëigende middel zou blijken te zijn
ofwel:
(ii) zou worden vastgezet op een wijze die uitzicht bood op het behalen van een zodanig rendement dat de uit een navenant deel van de lening voortvloeiende verplichtingen daaruit zouden kunnen worden voldaan.
De Bank had ook voor een combinatie hiervan kunnen kiezen. De Bank heeft dat gedeeltelijk nagelaten.
Zij heeft ervoor gekozen van deze opbrengst (naar uit de door de Geschillencommissie vastgestelde feiten en ook het door de Bank in eerste aanleg ingediende verweerschrift volgt) €100.000,- te laten aanwenden ten behoeve van een aan de Bank verpande geblokkeerde effectenportefeuille. Zij had de (op dat moment niet irreële) verwachting dat daarmee een aanmerkelijke waardestijging zou worden geeffectueerd. Het was de bedoeling dat de hypothecaire geldlening aan het einde van de looptijd uit de opbrengst van de effectenportefeuille deels zou kunnen worden afgelost. De Bank ging destijds uit van een rendement van 5% op jaarbasis waardoor na 30 jaar een waarde van (ruim) € 430.000,- zou zijn gerealiseerd. De Commissie van Beroep is van oordeel dat een dergelijk rendement naar de maatstaven van 2002 in redelijkheid in de lijn der verwachting lag.
De rest van de opbrengst ten bedrage van (ongeveer) €127.000,- (de vaststelling van de Geschillencommissie op dit punt strookt met hetgeen door de Bank in haar verweerschrift in eerste aanleg omtrent de hoogte van het vrijgelaten vermogen heeft gesteld) is echter op een niet geblokkeerde spaar- of beleggingsrekening gestort en stond ter vrije beschikking van Consumenten. De Commissie van Beroep is van oordeel dat de Bank erop had moeten toezien dat ook dit bedrag zou worden aangewend op de hiervoor onder i of ii beschreven wijze, maar heeft dit nagelaten. Er was geen enkele zekerheid dat ook dit bedrag op een voor Consumenten zo gunstig mogelijke manier zou worden benut voor de aankoop van de woning, de aflossing van de lening en/of de betaling van de rente.
5.6.4 De Commissie van Beroep is van oordeel dat de Bank door aan Consumenten een financiering van (uiteindelijk) € 700.000,- te verstrekken zonder het inbouwen van een (extra) waarborg met betrekking tot het beschikbaar komen van inkomsten ter nakoming van de uit de geldlening voortvloeiende betalingsverplichtingen Consumenten onvoldoende heeft beschermd tegen de mogelijkheid dat zij (op den duur) niet in staat zouden zijn om de uit de verstrekte lening voortvloeiende lasten te dragen. In zoverre heeft de Bank haar
zorgplicht jegens Consumenten geschonden. De schade die Consumenten door deze zorgplichtschending hebben geleden wordt door de Commissie van Beroep schattenderwijs begroot op 75% van het beloop van de door Consumenten betaalde rente over een bedrag van € 127.000,-. Aangenomen moet immers worden dat Consumenten over dit ‘vrije’
vermogen enig rendement hebben behaald en in zoverre hun schade niet 100 % van het over genoemd bedrag betaalde rente beloopt. Bij gebreke van concrete aanknopingspunten omtrent de exacte hoogte daarvan wordt dit rendement door de Commissie van Beroep geschat op 25% van de rente die Consumenten aan de Bank hebben voldaan.
De Bank zal deze schade dienen te vergoeden met ingang van 1 maart 2003 zijnde – naar de Commissie van Beroep uit de stukken opmaakt (zie kredietvoorstel Achmea, blz.353/975 dossier) – het tijdstip waarop de opbrengst van de verkoop van de oude woning beschikbaar zou komen en, indien de Bank op dit punt aan haar zorgplicht zou hebben voldaan, het bedrag van € 127.000,- op de hierboven onder 5.6.3 vermelde manier zou zijn aangewend. Consumenten hebben ook wettelijke rente gevorderd. Deze zal worden toegewezen zoals hieronder in het dictum zal worden omschreven.
5.6.5. Voor het overige heeft de Bank voldoende onderbouwd dat zij de (naar maatstaven van toen) vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij het vaststellen van de leencapaciteit van Consumenten.
5.7 Het tweede onderdeel van de vordering van Consumenten heeft betrekking op het teleurstellende resultaat van de effectenportefeuille. De Commissie van Beroep sluit zich aan bij hetgeen de Geschillencommissie daaromtrent heeft overwogen (onder 4.17 en
4.18 van het advies). In hun beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling hebben Consumenten niets naar voren gebracht dat aan bedoelde overwegingen kan afdoen, integendeel zij hebben ter zitting beaamd dat zij meerdere malen (aanzienlijke) bedragen aan de effectenportefeuille hebben onttrokken. In de rede ligt dat dit het renderen zoals in 2002 beoogd heeft belet.
5.8 Als laatste vorderen Consumenten vergoeding van de restschuld. Nu inmiddels is komen vast te staan dat de woning van Consumenten is verkocht zonder dat een restschuld is ontstaan, behoeft dit onderdeel van hun vordering geen verdere bespreking. De Commissie van Beroep gaat voorbij aan de bijkomende eis die in de email van mr. [naam gemachtigde] van 3 april 2019 is verwoord reeds omdat ook deze kosten (makelaars- en notariële kosten) uit de opbrengst van de woning zijn voldaan. Dat er een relevant causaal verband bestaat tussen deze kosten en de hiervoor besproken overkreditering is onvoldoende toegelicht.
5.9 Uit het voorgaande volgt dat het beroep (gedeeltelijk) slaagt. De uitspraak van de Geschillencommissie kan niet in stand blijven. De vordering van Consument zal worden toegewezen als hierna te vermelden. De Commissie acht termen aanwezig om te bepalen dat de Bank aan Consumenten de door dezen in verband met het aanhangig maken en de behandeling van het beroep gemaakte kosten zal vergoeden tot een totaal bedrag van
€ 2.000,- (bestaande uit € 500,- aan klachtgeld en € 1.500,- voor kosten gemachtigde).
- Beslissing
De Commissie van Beroep:
stelt de volgende beslissing in de plaats van het bindend advies van de Geschillencommissie:
bepaalt dat de Bank aan Consumenten zal vergoeden 75% van de rente die zij over het deel van de
hypothecaire geldlening ten belope van €127.000,- hebben betaald sedert 1 maart 2003 tot het tijdstip van aflossing van de geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente over 75% van elke door Consumenten betaalde rentetermijn, telkens met ingang van de datum van betaling daarvan tot de dag waarop de Bank de schadevergoeding volledig heeft voldaan;
de vordering van Consumenten wordt voor het overige afgewezen;
bepaalt dat de Bank aan Consumenten een bedrag van € 2.000,- zal vergoeden voor de kosten van de procedure in beroep.
Bekijk de volledige uitspraak