Mijn Kifid

Uitspraak 2022-0047 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2022-0047
(mr. J. van der Groen, voorzitter, mr. dr. D.P.C.M. Hellegers, mr. F.H.E. Boerma, leden en mr. J. Hadziosmanovic, secretaris)

Klacht ontvangen op : 9 december 2020
Ingediend door           : De consument
Tegen                            : ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen de bank
Datum uitspraak        : 25 januari 2022
Aard uitspraak            : Bindend advies
Uitkomst                      : Vordering gedeeltelijk toegewezen

Samenvatting

Variabele rente op doorlopend krediet. De consument heeft vanaf 2004 meerdere kredieten met een variabele rente afgesloten bij de bank. De consument mocht verwachten dat de rente op deze kredieten gedurende de looptijd in de pas zou blijven met de relevante marktrente. Voor zover dat niet het geval is geweest komt de consument gelet op de uitspraken van de Commissie van Beroep van Kifid met de nummers 2019-005, 2019-005A, 2019-005B en 2021-0015 een compensatie toe voor teveel betaalde rente. Tussen partijen is in geschil of de bank bij het berekenen van de compensatie rekening dient te houden met het rente op rente-effect. De consument bepleit hiervoor de door hem zo genoemde Barabas methode. Daarnaast twisten partijen over de vraag welke referentierente dient te worden toegepast bij het berekenen van de compensatie voor het product Privé Limiet Plus, wat een roodstandfaciliteit op de betaalrekening is. De commissie oordeelt dat de bank de teveel betaalde rente aan de consument moet terugbetalen en dat daarbij, gelet op eerdere uitspraken, geen grond is voor toepassing van de berekeningsmethode zoals door de consument is bepleit. Ten aanzien van de referentierente voor het Privé Limiet Plus sluit de commissie aan bij de referentierente zoals deze is vastgesteld door de commissie van beroep voor doorlopend krediet. De vordering van de consument wordt gedeeltelijk toegewezen.

1. De procedure

1.1 De commissie beslist op basis van haar reglement en op basis van de door partijen aan Kifid ingestuurde documenten inclusief bijlagen. Het gaat om: 1) het klachtformulier van de consument; 2) de aanvullende stukken van de consument; 3) het verweerschrift van de bank; 4) de repliek van de consument en 5) de dupliek van de bank; 6) de aanvullende stukken van de consument van 12 juli 2021; 7) de aanvullende stukken van de bank van 20 oktober 2021 en 8) de reactie daarop van de consument.

1.2 Partijen zijn opgeroepen voor een hoorzitting op 1 november 2021.

Op de hoorzitting verscheen namens de consument de heer [naam 1], voorzitter [naam stichting] en digitaal nam deel [naam 2], notulist. De bank was eveneens aanwezig. De vertegenwoordiger van de consument heeft ten tijde van de hoorzitting een PowerPoint presentatie ingebracht en de bank een pleitnota met bijlagen.

1.3 De consument en de bank hebben gekozen voor een bindend advies. Dit betekent dat partijen elkaar aan de uitspraak kunnen houden.

2. Het geschil

Wat is er gebeurd?
2.1 De consument heeft de volgende kredieten afgesloten bij de bank.
• In 2004, een Privé Limiet Plus (hierna: PLP). Dit betreft een roodstandfaciliteit op de betaalrekening met een kredietlimiet van € 2.000,- en een variabele rente van initieel 10,6%.
• In 2006, een Internet Voordeel Krediet (hierna: IVK). Dit is een doorlopend krediet met een kredietlimiet van € 3.000,- tegen een variabele rente van initieel 12,4%. De kredietlimiet is vlak daarna verhoogd naar € 4.550,- tegen 11,2% variabele rente.
• In 2006, een Flexibel Krediet (hierna: FK). Dit is een doorlopend krediet met een kredietlimiet van € 16.000,- en een variabele rente van initieel 9,3%.

2.2 In mei 2018 zijn deze kredieten van de consument overgesloten naar een zogenoemde Service Lening bij de bank. Dit is een aflopend krediet. De kredietsom bedroeg € 22.500,- en daarbij is een variabele rente van initieel 4% overeengekomen. De consument heeft kennis genomen van de uitspraak van de Geschillencommissie van Kifid van 15 juli 2020 met nummer 2020-570 . Daarin is door de geschillencommissie geoordeeld dat de consument in die zaak mocht verwachten dat de rente op het doorlopend krediet bij de bank gedurende de looptijd in de pas blijft met de relevante marktrente. Voor zover dat niet het geval is geweest moest de bank de teveel betaalde rente terugbetalen aan de consument. Dit oordeel is in lijn met de uitspraken van de Commissie van Beroep van Kifid van 21 januari 2019 en 5 februari 2020 (2019-004, 2019-005 en 2019-005B) en het daaraan ten grondslag liggende rapport van deskundigen (2019-005C).

2.3 De consument heeft zich in september 2020 bij de bank beklaagd over de rente die hij gedurende de looptijd voor zijn kredieten heeft betaald, tot aan het oversluiten ervan in 2018. De consument heeft verzocht om compensatie voor teveel betaalde rente conform de eerder genoemde uitspraken. De bank heeft dit verzoek afgewezen waarna de consument een klacht bij Kifid heeft ingediend.

2.4 De uitspraak van de geschillencommissie met nummer 2020-570 is door de commissie van beroep (hoofdzakelijk) bevestigd. De commissie van beroep heeft in navolging van eerdere uitspraken geoordeeld dat de gemiddelde consument de gerechtvaardigde verwachting mag hebben dat het rentepercentage ten aanzien van zijn lening stijgt en daalt naarmate de rente op soortgelijke kredieten in het algemeen stijgt en daalt, tenzij kredietverlener vooraf andere informatie heeft verstrekt. Daarbij mag de bank het voordeel verrekenen als de rente op het doorlopend krediet in het voordeel van de consument de beweging van de marktrente niet heeft gevolgd.

2.5 Ten tijde van de hoorzitting heeft de bank verklaard dat zij de verweren die zien op het hanteren van de lijn die door de commissie van beroep is uitgezet, intrekt en dat het geschil tussen partijen alleen nog ziet op de wijze van berekenen van de compensatie. Partijen twisten over de vraag of de bank rekening moet houden met het rente op rente-effect voor het berekenen van de compensatie en daarnaast twisten zij over de vraag welke referentierente gehanteerd moet worden ten aanzien van het product PLP. Partijen zijn het erover eens dat ten aanzien van het IVK (krediet met nummer ******043) geen compensatie verschuldigd is door de bank.

De klacht en vordering
2.6 De consument is het niet eens met de berekening die de bank heeft gemaakt om de compensatie voor teveel betaalde rente vast te stellen. De bank bepaalt per maand wat er teveel – of te weinig – betaald is aan rente en telt deze bedragen bij elkaar op. Daarbij houdt de bank geen rekening met de omstandigheid dat als gedurende de looptijd wel de juiste rente was berekend de betalingen van de consument zouden hebben geleid tot een vermindering van de schuld, omdat het teveel betaalde bedrag aan rente zou zijn aangewend ter aflossing van het krediet. Bij de opvolgende maandtermijn zou dan rente zijn berekend over een lager bedrag (het rente op rente-effect).

2.7 De consument heeft, bij monde van zijn vertegenwoordiger, gesteld dat de bank wel rekening dient te houden met dit effect en noemt de zogenoemde Barabas methode als juiste methode om de compensatie te berekenen. Deze methode houdt rekening met het rente op rente-effect en daarbij wordt gekeken hoe de gang van zaken zou zijn geweest als gedurende de looptijd door de bank wel de juiste rente in rekening was gebracht.

2.8 De consument heeft eigen berekeningen ingebracht en aangevoerd dat ten aanzien van het FK sprake is van € 1.826,- teveel betaalde rente en voor de PLP € 1.314,-.

Door de consument is inmiddels in totaal ongeveer € 27.000,- aan rente betaald voor een kredietsom van € 22.500,- waarbij nog altijd een schuld open staat van € 19.000,- waarover nog steeds rente betaald wordt. Hij vraagt zich derhalve af of het niet een keer genoeg is.

2.9 Ten aanzien van de PLP is de consument van mening dat hiervoor dezelfde referentierente zou moeten gelden als die eerder door de commissie van beroep is vastgesteld voor doorlopend krediet. De PLP is volgens de consument ook een vorm van doorlopend krediet en de PLP heeft voor hem exact dezelfde werking als een doorlopend krediet, zoals in dit geval het FK. De consument pleit daarnaast voor minimale differentiatie van referentierentes ten behoeve van de werkbaarheid en duidelijkheid voor de consument.

2.10 De consument vordert de teveel betaalde rente terug van de bank berekend conform de Barabas-methode en verhoogd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2005.

Het verweer van de bank
2.11 De bank heeft, kort en zakelijk, het volgende aangevoerd. Volgens de bank bestaat geen grond voor toepassing van de door de consument ingebrachte Barabas methode voor het berekenen van teveel betaalde rente omdat:
• deze methode uitgaat van de fictie dat de consument, doordat hij minder rente zou hebben betaald, meer zou hebben afgelost. Deze aanname strookt niet met het karakter van een doorlopend krediet dat geen aflossingsverplichting kent. Nergens uit blijkt dat de consument zijn schuld wilde afbouwen of meer zou aflossen;
• de bank niet tot meer gehouden is dan vergoeding van het te veel betaalde bedrag, zie de uitspraak van de commissie van beroep met nummer 2021-0015, overwegingen 5.19 en 5.21. Dit komt door de kwalificatie van de teveel betaalde rente als ‘onverschuldigde betaling’ door de commissie van beroep. Hierdoor wordt een reeks aan verweren (verjaring, klachtplicht, causaal verband, toerekening, eigen schuld) niet behandeld of afgewezen, maar er is dus ook geen plaats voor schadebegroting;
• alleen bij onverschuldigde betaling wettelijke rente verschuldigd is op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nadat er een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Dit is slechts anders bij schadevergoedingen die voortvloeien uit handelen te kwader trouw, maar dat is hier niet aan de orde.
• in de rechtspraak talloze zaken aan de orde zijn geweest over kredietproducten met een debat over de vergoedingsplicht wegens de in het verleden betaalde rente (denk aan effectenlease of rentederivaten), zonder dat dit tot Barabas-achtige compensatie heeft geleid.

Dit kan ook met een beroep op redelijkheid en billijkheid niet opzij worden gezet. Zie de Hoge Raad van 14 januari 2005 (Van Rossum/Fortis) ;
• toepassing van deze methode in strijd zou zijn met nog een aantal andere door de wetgever gemaakte keuzes, namelijk:
a) het vervallen van de leer van ‘’compensatoire of vergoedings-interesten’’ met de
komst van het nieuwe BW;
b) het verbod van verrekening met terugwerkende kracht anders dan met de laatste
maandelijkse termijn zoals bedoeld in artikel 6:129 lid 2 BW en
c) hetgeen volgt uit artikel 6:140 lid 2 BW voor rekening-courant verhoudingen (en
daaronder vallen ook de kredieten van de consument als krediet in rekening
courant). Jaarlijks wordt het saldo vastgesteld. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat, indien
niet binnen redelijke termijn wordt geprotesteerd, dit saldo als vaststaand geldt. Als de
Barabas-methode zou worden toegepast zou het saldo met terugwerkende kracht
worden gecorrigeerd. Het is niet aanvaard dat de bank achteraf allerlei aanpassingen
zou moeten aanbrengen in de door haar over de afgelopen jaren geadministreerde
debetsaldi en de daarover gerekende vergoedingen met alle mogelijke boekhoudkundige en fiscale gevolgen van dien.

2.12 Het tweede geschilpunt tussen partijen ziet op de te gebruiken referentierente (benchmark) voor het product PLP. De bank stelt dat de eerder door de commissie van beroep vastgestelde referentierente voor doorlopend krediet niet van toepassing kan zijn op dit product omdat:
• de gehanteerde DNB/CBS-referentierente niet is afgestemd op een dergelijk product noch op de daarvoor geldende markt;
• roodstandfaciliteiten zoals de PLP uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de definitie van doorlopend krediet en niet zijn meegenomen in het onderzoek dat heeft geleid tot deze referentierente;
• alleen kredietaanbieders met een bankvergunning een roodstandfaciliteit kunnen aanbieden en dit product een andere kostenstructuur dan een doorlopend krediet kent;
• in de Richtlijn Consumentenkrediet en het BW deze kredietvorm separaat is gedefinieerd en specifieke, afwijkende, eisen heeft dan die voor een ‘’gewoon’’ consumptief krediet gelden.

2.13 Aan de hand van de specifieke productkenmerken van de PLP en vergelijkbare producten in de markt heeft de bank onderzocht wat een juiste referentierente zou zijn. De bank concludeert dat in de relevante periode de ING en de Rabobank vergelijkbare producten aanboden. Deze marktpartijen hebben, net als de bank, de door hen gehanteerde rentetarieven steeds aangemeld bij MoneyView, deze tarieven zijn ook toegankelijk (geweest) voor consumenten op diverse vergelijkingssites en de historische gegevens kunnen op dit moment nog steeds (tegen betaling) worden verkregen van MoneyView. Omdat de vergelijkbare producten niet dezelfde limietklassen als de PLP hadden, heeft de bank de limietklassen omgezet om ze aan te laten sluiten bij de PLP limietklassen. Per maand en per limietklasse is het rekenkundig gemiddelde bepaald over de producten om tot een referentierente te komen.

2.14 Concluderend komt uit de berekeningen van de bank naar voren dat de consument:
– voor het IVK in de periode vanaf juli 2006 tot en met augustus 2021 een bedrag van
€ 603,26 te weinig heeft betaald;
– voor het FK in de periode vanaf november 2006 tot en met augustus 2021 € 251,91 teveel heeft betaald en
– indien de door de bank voorgestelde referentierente voor de PLP als uitgangspunt wordt genomen, voor dit krediet € 217,11 teveel heeft betaald. Indien wordt uitgegaan van de DNB referentierente zoals eerder toegepast door de commissie van beroep, dan geldt dat de consument voor de PLP € 344,17 teveel heeft betaald.
In alle gevallen heeft de consument in totaliteit, in verband met de ‘te weinig betaalde’ rente voor het IVK, minder rente betaald dan de bank in rekening had mogen brengen. De bank doet echter geen beroep op saldering van deze bedragen en vraagt hierover ook geen oordeel van de commissie.

3. De beoordeling

Inleiding
3.1 De commissie ziet zich in deze klachtenkwestie voor twee vragen gesteld. Ten eerste is tussen partijen in geschil of de bank bij de berekening van de compensatie voor teveel betaalde rente op de kredieten rekening moet houden met het ‘rente op rente-effect’ (zie overweging 2.7). Ten tweede is tussen partijen in geschil of voor de berekening van de compensatie voor teveel betaalde rente voor het product PLP een andere referentierente moet worden vastgesteld dan de referentierente zoals deze eerder door de commissie van beroep is gehanteerd voor doorlopend krediet.
De commissie stelt daarbij het volgende voorop.

3.2 Voor de beoordeling van de vraag of de bank al dan niet een te hoge variabele rente bij de consument in rekening heeft gebracht, is de maatstaf van belang die de commissie van beroep heeft neergelegd in haar uitspraken van 21 januari 2019 (nr. 2019-005 onder 5.9 en 5.10), 13 december 2019 (nr. 2019-005A onder 2.1 tot en met 2.3) en 5 februari 2020
(nr. 2019-005B onder 2.8) omtrent doorlopende kredieten. Deze maatstaf heeft de commissie van beroep op 3 maart 2021 in een drietal andere zaken bevestigd. De rente die de consument over de kredieten moest betalen, moet in de pas blijven met de marktrente. De bank moet bij het wijzigen van de rente van de individuele kredietvergoeding deze met de schommelingen van de marktrente laten meebewegen. Een periodieke aanpassing met redelijke intervallen volstaat. Een aanpassing per kwartaal zal in het algemeen redelijk zijn en de bank mag het voordeel verrekenen als de kredietvergoeding in het voordeel van de consument de beweging van de marktrente niet heeft gevolgd. Voorts heeft de geschillencommissie in twee uitspraken van mei 2021 een nadere uitwerking van deze lijn
opgenomen. De commissie zal hierna ingaan op de twee vragen zoals opgenomen in
overweging 3.1.

Dient de bank rekening te houden met het rente op rente-effect voor het berekenen van de compensatie?
3.3 De consument heeft gesteld dat de bank met haar berekening ten onrechte geen rekening houdt met de omstandigheid dat als de juiste rente in rekening was gebracht gedurende de looptijd van de kredieten de aflossingsbetalingen van de consument zouden hebben geleid tot een vermindering van de schuld omdat het teveel betaalde bedrag aan rente zou zijn aangewend ter aflossing van het krediet. Bij de opvolgende maandtermijn zou dan rente zijn berekend over een lager bedrag. De consument heeft, bij monde van zijn gemachtigde, gesteld dat voor het berekenen van de compensatie de zogenoemde Barabas methode moet worden toegepast. De bank heeft betwist dat zij gehouden is de compensatie op deze manier te berekenen. Haar verweren hiertoe zijn opgenomen in overweging 2.11.

3.4 De commissie oordeelt als volgt. In de uitspraak van de commissie van beroep met nummer 2021-0015 staat:

‘5.9
(…)
Het gebruik van de referentierente is in wezen slechts een (nieuw) hulpmiddel om achteraf na te gaan of aan de gerechtvaardigde verwachting van de consument is voldaan, en om het nadeel te begroten, indien dit niet het geval is geweest.’
(…)
5.19 Zoals de Commissie van Beroep hiervoor al meermalen heeft opgemerkt, is de referentierente een hulpmiddel om te begroten wat de consument te veel heeft betaald, indien de rente op het doorlopend krediet niet heeft meebewogen met de relevante marktrente. Als Consument door een eigen rentebeleid van de Bank enerzijds te veel aan rente heeft betaald, omdat de rente op het doorlopend krediet niet steeds voldoende met de relevante marktrente heeft meebewogen, maar Consument anderzijds minder heeft betaald, bijvoorbeeld omdat de rente in bepaalde periodes lager is geweest dan bij meebewegen het geval zou zijn geweest, behoeft de Bank alleen terug te betalen wat de consument per saldo te veel heeft betaald. Op dit onderdeel is de Commissie van Beroep het dus eens met de Bank, zij het dat dit geen toepassing is van art. 6:100 BW. Het gaat immers niet om het vergoeden van schade, maar om het terugbetalen van wat te veel, en dus onverschuldigd is betaald.’
(…)
5.21 De verplichting van de Bank om terug te betalen wat te veel is betaald, betreft niet het vergoeden van schade, zoals hiervoor al is gezegd. Alleen al om die reden verwerpt de Commissie van Beroep het verweer van de Bank dat zij niet alles hoeft te vergoeden, omdat de schade volgens de Bank mede een gevolg is van omstandigheden die aan Consument kunnen worden toegerekend (‘eigen schuld’).(…).’

De commissie volgt de kwalificatie van de teveel betaalde rente als onverschuldigde betaling zoals de commissie van beroep heeft gedaan in uitspraken met de nummers 2021-0020 (overwegingen 5.9, 5.20, 5.23 en 5.24) en 2021-0021 (overwegingen 5.20, 5.23 en 5.25). Nog los van de vraag of aannemelijk is dat de consument het bedrag van de teveel betaalde rente had aangewend ter aflossing van het krediet hetgeen door de bank wordt betwist.

Tussenconclusie
3.5 Het bedrag dat door de consument teveel is betaald aan rente voor het FK en de PLP moet door de bank worden terugbetaald, zie overweging 2.14. De commissie volgt hierin de methodiek van de commissie van beroep om het nadeel te begroten en wijst de door de consument bepleitte Barabas-methode af. De commissie merkt hierbij op, zoals ook door de consument naar voren is gebracht, dat er andere banken zijn die een compensatieregeling voor teveel betaalde rente hebben opgesteld waarbij het rente op rente-effect wel is meegenomen in de berekening. De bank in dit dossier heeft zich echter op een ander standpunt gesteld en de commissie ziet geen wettelijke grondslag om de bank dit op te leggen.

Wettelijke rente
3.6 Het bedrag aan rente dat door de consument teveel is betaald voor het FK en de PLP dient wel te worden vermeerderd met de wettelijke rente hierover. De consument heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 6 december 2005. Op grond van artikel 6:119 BW gaat wettelijke rente over een vordering tot betaling van een geldsom lopen vanaf het moment dat de schuldenaar (in dit geval de bank) in verzuim is. Verzuim treedt, als hoofdregel, in na een ingebrekestelling, zie hiervoor artikel 6:82 lid 1 BW.

Voor een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling bevat de wet een uitzondering op deze regel in artikel 6:205 BW. Dat artikel bepaalt dat de ontvanger van de onverschuldigde betaling zonder ingebrekestelling in verzuim verkeert indien hij te kwader trouw is. Voor het aannemen van kwade trouw dient sprake te zijn van een subjectieve wetenschap bij de ontvanger dat de betaling niet verschuldigd was. De commissie ziet in dit dossier geen grond om aan te nemen dat sprake is van het geval zoals bedoeld in artikel 6:205 BW (te kwader trouw) en oordeelt dat wettelijke rente in dit geval verschuldigd is vanaf 2 oktober 2020. Uit het dossier volgt dat de bank op deze datum op de klacht van de consument heeft gereageerd. Deze datum wordt door de commissie tot uitgangspunt genomen bij onbekendheid met de datum dat de consument de klacht bij de bank heeft ingediend. Dit oordeel ten aanzien van de wettelijke rente is in lijn met het uitgangspunt in eerdere uitspraken van de Geschillencommissie van Kifid.

Welke referentierente dient te gelden voor het product PLP?
3.7 De consument heeft gesteld dat voor de berekening van de compensatie ten aanzien van de PLP de referentierente gehanteerd zou moeten worden die reeds door de commissie van beroep is vastgesteld voor doorlopend krediet omdat de PLP voor de consument eenzelfde werking heeft als doorlopend krediet en daarnaast pleit de consument voor minimale differentie van referentierentes voor het berekenen van teveel betaalde rente. De bank heeft een door haar opgesteld rapport ingebracht waarin zij het hanteren van een door haar uitgewerkte specifieke referentierente bepleit, gelet op de productkenmerken van de PLP. De commissie oordeelt als volgt.

3.8 De commissie kan de stellingen van de consument voor het hanteren van de door de commissie van beroep vastgestelde referentierente goed volgen en oordeelt dat het product PLP voor de consument vergelijkbaar is met doorlopend krediet. In het kader van de werkbaarheid, kenbaarheid en overzichtelijkheid voor de consument acht de commissie het ook wenselijk om minimaal te differentiëren bij het hanteren van referentierentes. Voor het aannemen van de door de bank opgestelde referentierente ofwel het ingaan op het verzoek van de bank om de referentierente voor PLP door deskundigen te laten bepalen, ziet de commissie onvoldoende grond.

3.9 Naar het oordeel van de commissie hebben de door de bank toegelichte afwijkingen in het renteverloop ten aanzien van dit product voornamelijk betrekking op het verdienmodel van de bank. Van belang is echter om publiekelijk toegankelijke data te gebruiken zodat het toetsbaar en verifieerbaar is voor de consument.

Na het onderzoek door deskundigen dat heeft geleid tot het vaststellen van de referentierente voor doorlopend krediet in de uitspraak met nummer 2019-005B van de commissie van beroep is geen betere maatstaf naar voren gekomen dan de DNB/CBS-referentierente, met alle onvolkomenheden die daaraan zijn verbonden. Deze referentierente is het gemiddelde van vergelijkbare marktrentes, voor zover daarover informatie beschikbaar en toegankelijk was. De commissie beslist gelet op het voorgaande dat voor het berekenen van de teveel betaalde rente voor de PLP ook aangesloten moet worden bij deze referentierente.

Eindconclusie
3.10 De commissie oordeelt dat de teveel betaalde rente voor het krediet van de consument kwalificeert als onverschuldigde betaling en dat er onvoldoende grond is om de bank de door de consument bepleitte Barabas methode op te leggen voor het bepalen van de compensatie. Ten aanzien van het berekenen van de compensatie voor het product PLP oordeelt de commissie dat aangesloten moet worden bij de referentierente zoals deze door de commissie van beroep is vastgesteld voor doorlopend krediet. Het bedrag van de compensatie dient te worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020.

4. De beslissing

De commissie acht de klacht van de consument deels gegrond en wijst de vordering gedeeltelijk toe. De commissie beslist dat de bank binnen vier weken nadat deze beslissing aan partijen is verstuurd de rentecompensatie aan de consument doet toekomen zoals weergegeven in de overwegingen 3.5 en 3.10 met inachtneming van overweging 2.14, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 2 oktober 2020.

Deze uitspraak is een bindend advies. Tegen deze uitspraak kunt u beroep instellen bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Voor het instellen van beroep geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Het reglement van de commissie van beroep en meer informatie over het instellen van beroep kunt u vinden op de website www.kifid.nl/in-beroep-gaan-bij-kifid.

Binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak kunt u een schriftelijk verzoek indienen tot herstel van vergissingen in de uitspraak zoals schrijffouten, een verkeerde naam/datum of rekenfouten. De beslissing van de geschillencommissie in de uitspraak kan hiermee niet ter discussie worden gesteld. Binnen een maand na de verzenddatum van de uitspraak kunt u een schriftelijk verzoek indienen om de uitspraak aan te vullen als u vindt dat de geschillencommissie niet heeft beslist over alle onderdelen van uw vordering. Dit ziet niet op de situatie waarin u meent dat de geschillencommissie in haar uitspraak niet uitdrukkelijk al uw argumenten, ter onderbouwing van uw vordering, heeft behandeld. Meer informatie hierover staat in artikel 40 van het reglement van de geschillencommissie, te vinden op de website www.kifid.nl/reglementen-en-statuten.

Bekijk de volledige uitspraak