Kifid: advies verzekeringstussenpersoon had verder moeten gaan
Geplaatst op
24 juni 2020In de categorie
UitspraakKenmerkend voor een universal life beleggingsverzekering is dat de overlijdensrisicopremie maandelijks wordt vastgesteld en wordt onttrokken aan de waarde van de beleggingsverzekering. Wanneer een overlijdensrisicopremie vanwege de universal life methodiek zo hoog wordt dat het denkbaar is dat de waarde van de beleggingsverzekering zijn betekenis verliest, dan dient een verzekeringstussenpersoon de consument tijdens eens adviesgesprek daarover te adviseren. Dit blijkt uit een vandaag gepubliceerde uitspraak van de Geschillencommissie van Kifid. In deze klachtzaak heeft de consument het advies van de verzekeringstussenpersoon om in 2008 over te stappen naar een bankspaarproduct niet opgevolgd. Daar mag het advies van de bank als verzekeringstussenpersoon op dat moment niet ophouden. Vanwege de zorgplicht ligt het op de weg van de bank om de consument op dat moment ook advies te geven over de overlijdensrisicoverzekering.
Een consument sluit in januari 1999 een beleggingsverzekering, een zogenoemde Meegroeiverzekering, af. In deze beleggingsverzekeringen vindt kapitaalopbouw plaats op basis van beleggen en het risico van overlijden voor de einddatum (1 januari 2019) van de verzekering is meeverzekerd. De beleggingsverzekering is door bemiddeling en advisering van een andere verzekeringstussenpersoon tot stand gekomen. Pas daarna, gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering, treedt ABN AMRO Bank op als verzekeringstussenpersoon voor de consument. De bank stuurt de consument jaarlijks informatie over de waardeontwikkeling van de verzekering. In 2005, 2008 en 2010 vinden adviesgesprekken plaats. In 2008 gaat het adviesgesprek over de waardeontwikkeling van de verzekering, de aan de verzekering gekoppelde overlijdensrisicoverzekering en de mogelijkheid om over te stappen naar een (bank)spaarproduct. De consument besluit om de beleggingsverzekering niet aan te passen. In 2010 gaat het adviesgesprek in het bijzonder over wijziging van de overlijdensrisicodekking. Eind december 2010 wordt de overlijdensrisicodekking aangepast.
In 2015 koopt de consument de beleggingsverzekering vervroegd af en beklaagt hij zich bij Kifid. De bank zou hem onvoldoende en te laat geïnformeerd hebben over de kosten en de overlijdensrisicopremie. En de bank zou gedurende de looptijd en bij het aanpassen van de beleggingsverzekering geen passend advies hebben gegeven.
Informatieplicht vooraf
De Geschillencommissie stelt vast dat in deze zaak de bank als verzekeringstussenpersoon niet betrokken was bij de advisering en het aangaan van de verzekering. De bank was ook niet de aanbieder van de verzekering. Daarom draagt de bank voor het advies en de informatie bij het afsluiten van de verzekering geen verantwoordelijkheid. Datzelfde geldt voor de klachten over eventueel ontoereikende productinformatie zoals verstrekt bij het aangaan van de verzekering.
Passend advies gedurende looptijd
Gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering mag de consument ervan uitgaan dat de bank doet wat van een redelijk handelend en deskundig verzekeringstussenpersoon verwacht mag worden. De consument kiest er zelf voor om in 2008 geen gevolg te geven aan het advies van de bank om over te stappen op een bankspaarproduct. Dit advies van de bank om uit de beleggingsverzekering te stappen, komt op een moment dat de beleggingsverzekering een op dat moment laagste waarde ooit heeft. Het is begrijpelijk dat de consument dit advies toen niet heeft opgevolgd, aldus de Geschillencommissie. Het is niet gebleken dat de bank de consument vervolgens ook een alternatief met betrekking tot de overlijdensrisicoverzekering heeft geadviseerd. De Geschillencommissie concludeert dat de bank als verzekeringstussenpersoon dat in dit geval wel had moeten doen.
Alternatief
Uit de waardeoverzichten van 2007 blijkt dat het onmogelijk was om het beoogde eindkapitaal nog te realiseren. Ook blijkt uit deze waardeoverzichten dat de premies overlijdensrisicodekking vanaf 2005 sterk toenamen en dat in 2007 deze premie gelijk was aan de inlegpremie. En dat het inteereffect zich voordeed. Het had op de weg van de bank gelegen om de consument te adviseren de overlijdensrisicodekking in de beleggingsverzekering te wijzigen zonder de mogelijkheid om te profiteren van eventueel koersherstel kwijt te raken. Een advies waarvoor de consument in 2010 blijkt open te staan. De Geschillencommissie gaat ervan uit dat dit in 2008 niet anders was geweest. Ook toen was het inteereffect al duidelijk zichtbaar. Uit de waardeoverzichten van 2007 was al af te leiden dat het eindkapitaal van de beleggingsverzekering bij een pessimistisch rendement zodanig laag zou zijn, dat de verzekering zijn betekenis zou verliezen. De Geschillencommissie oordeelt dat de bank bij het adviseren in 2008 onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar zorgplicht. De bank dient de schade, die hieruit voortkomt, aan de consument te vergoeden. Dit bedrag wordt verlaagd met de eerder ontvangen compensatie vanwege het hefboom- en inteereffect.
De uitspraak GC 2020-270 over de klacht tegen ABN AMRO Bank is bindend.